7 June 2023
‘Over afschaffing van de slavernij is in Nederland lang gepraat voordat er iets gebeurde. Al in 1796 stond het onderwerp op de agenda van de Nationale Vergadering (het toenmalige parlement), maar toen was er nog weinig interesse voor. Vanaf 1848 werd het concreter door de opkomst van de parlementaire democratie. Burgers kregen meer invloed, daardoor gingen de ontwikkelingen sneller. Onder leiding van antirevolutionair Julien Wolbers kwam een stroming op van mensen die zich hard maakten voor afschaffing. Ze zagen de slavernij als ouderwets en inhumaan, en kwamen op voor de belangen van tot slaaf gemaakten.
Toch kwam de druk om de slavernij af te schaffen uiteindelijk vooral van buitenaf. Engeland en Frankrijk deden het 1833 en 1848, en daardoor ontstond in ons land het gevoel dat Nederland niet kon achterblijven.’
‘In juli 1862 debatteerde het Nederlandse parlement acht dagen over afschaffing van de slavernij. Wat was dat voor debat, wie spraken er, en wat voor ideeën bestonden er over het onderwerp? Om dat uit te zoeken, heb ik de transcripties van de debatten doorgespit in het Nationaal Archief. Wat me opviel, was dat mensen goed op de hoogte waren van hoe gruwelijk de slavernij was. Ze hadden bijvoorbeeld De Hut van Oom Tom gelezen en wisten van de Haïtiaanse Revolutie, en namen die kennis mee naar het debat. Slavernij werd een schandelijk systeem genoemd, een smet en een vloek voor Nederland. Toch verdween die ethische, menselijke kant uiteindelijk naar de achtergrond en draaide het debat vooral uit op een economische discussie: er werd lang gesproken over tegemoetkoming voor slavenhouders en het behoud van landbouwkolonie Suriname.
Uiteindelijk kwam de druk om de slavernij af te schaffen vooral van buitenaf.
De slavenhandel was overigens al afgeschaft in 1814. Waarom duurde het daarna nog zo lang totdat de slavernij zelf werd afgeschaft? Dat had onder meer te maken met de aanpak en de keuzes die werden gemaakt. Wat bijvoorbeeld vertragend werkte, was dat de afschaffing als pakket werd gepresenteerd. Naast juridische afschaffing van de slavernij bevatte dat pakket ook nog andere maatregelen: tien jaar verplichte contractarbeid (staatstoezicht), immigratie van arbeiders naar Suriname, en een financiële tegemoetkoming voor de slavenhouders. Daardoor duurde het lang voordat overeenstemming werd bereikt. En dat het om een heel pakket ging, maakte het voor ons als onderzoekers ook moeilijk na te gaan hoe de parlementariërs nou precies dachten over de slavernij zelf.’
‘Het rapport is aangeboden aan de Tweede Kamer en is daar goed ontvangen. Wel vraag ik me af of er nog een vervolg komt. Het NiNsee, in opdracht waarvan we het rapport hebben geschreven, krijgt al jaren geen structurele subsidie meer voor onderzoek. Dat is erg jammer, want het oorspronkelijke idee was dat het instituut een soort NIOD zou worden op het gebied van het slavernijverleden en de doorwerking daarvan. In mijn ogen verdient zo’n belangrijk maatschappelijk thema een eigen onderzoeksinstituut. Er is wel steeds meer aandacht voor bijvoorbeeld Keti Koti, maar op het gebied van onderzoek is er nog heel veel te winnen.
In de toekomst zouden we bijvoorbeeld verder onderzoek willen doen naar het staatstoezicht, dat een van de componenten was van het pakket van afschaffing. Tot slaaf gemaakten werden verplicht nog tien jaar door te werken in hun district. Hoe is dat uitgevoerd en wat is ervan terechtgekomen? Dat is nog niet goed onderzocht.’
‘Ik heb politicologie en internationale betrekkingen gestudeerd, maar ben via geschiedenis gepromoveerd aan de UvA, bij toenmalig NiNsee-hoogleraar Stephen Small. Het gebeurt vaak dat emancipatievraagstukken interdisciplinair worden aangepakt, omdat ze aan veel verschillende vakgebieden raken: sociologie, economie, geschiedenis, politicologie.
Mijn promotieonderzoek ging over de geschiedenis van het panafrikanisme, een sociale beweging die een grote rol heeft gespeeld in de Afrikaanse onafhankelijkheidsstrijd. Die beweging heeft een heel andere intellectuele traditie dan de Europese: slavernij, kolonialisme, waardigheid en nagedachtenis spelen er een belangrijke rol in. Zo zie je dat verschillende groepen mensen een heel andere herinnering kunnen hebben aan een gedeelde geschiedenis. Het panafrikanisme, dat in veel opzichten een verzetsbeweging is, heeft in Afrika geleid tot heel constructieve dingen – bijvoorbeeld de oprichting van het parlement van de Afrikaanse Unie.
Verschillende groepen mensen kunnen een heel andere herinnering hebben aan een gedeelde geschiedenis.
De doorwerking van het slavernijverleden zie je terug in de maatschappij van nu. Dan heb ik het niet alleen over identiteit, maar ook bijvoorbeeld over hoe ons land is georganiseerd, en wie meebeslist en wie niet. Nederlanders van Afrikaanse afkomst zitten nog te weinig aan tafel in de sociale dialoog. Volgend jaar ga ik me bij het Othering and Beloning Institute van UC Berkeley verder verdiepen in dit soort emancipatievraagstukken: hoe werkt een samenleving, hoe kom je aan tafel te zitten, en wanneer tel je wel en niet mee in besluitvorming? Daarnaast zit ik in de redactieraad van het programma Dekoloniale Dialogen@Humanities, waar we samen nadenken over hoe om te gaan met het koloniale verleden van het Bushuis en de zogenoemde VOC-zaal. Ik vind het belangrijk dat mensen die de koloniale geschiedenis in zich dragen beter vertegenwoordigd worden in het debat, zodat we gezamenlijk tot een inclusiever en correcter beeld van de geschiedenis kunnen komen.’
Mano Delea is docent Geschiedenis en doet onderzoek naar sociale bewegingen en transformaties in historische trajecten van emancipatie. In opdracht van het NiNsee werkte hij mee aan het rapport ‘Waarom vrijheid niet kon wachten: Het parlementair debat rondom de afschaffing van de slavernij’. Daarnaast was hij van 2014 tot 2021 programmadirecteur van de Black Europe Summer School.