22 January 2021
In de late middeleeuwen bestond olieverf vaak uit veel meer dan alleen rauwe olie en pigment. Soms gebruikte men bewerkte oliën, of zaten er toevoegingen in zoals bijvoorbeeld zinksulfaat, vernis of verpulverd glas. De functie van al die ingrediënten was tot nu toe grotendeels onduidelijk. Kneepkens deed hier onderzoek naar door aan de hand van historische bronnen – eeuwenoude ‘receptenboeken’ voor schilders – olieverf te reconstrueren in allerlei variaties.
Daarbij gebruikte ze verschillende materialen en probeerde ze van alles uit: de olie koken in een klein of groot pannetje, een hoge of lage temperatuur gebruiken, wel of niet roeren. Vervolgens testte ze de eigenschappen van de verschillende mengsels uit. Zo bleek de ene verf bijvoorbeeld mooi glad uit te smeren over grote vlakken, terwijl de andere juist streperig was en meer geschikt om kleine details mee te schilderen.
Daarna begon het echte werk: met de gereconstrueerde verfsoorten schilderde Kneepkens een groot deel na van het schilderij 'De drie Maria's aan het graf', dat wordt toegeschreven aan de schilder Jan van Eyck en zijn broer Hubert. Het kostte haar vier maanden. ‘Dat waren de leukste maanden van het hele onderzoek’, vertelt ze. ‘Je leert zo veel door zelf te schilderen en na te denken over iedere kwaststreek. Daardoor ga je heel anders naar een schilderij kijken en ontdek je details die je eerder niet zag.’
Je leert zo veel door zelf te schilderen en na te denken over iedere kwaststreek.
Tijdens het schilderen ontdekte Kneepkens hoezeer de materiaalkeuze het schilderproces beïnvloedt. Subtiele variaties in de samenstelling van de verf bleken te zorgen voor grote verschillen in toepasbaarheid en resultaat.
Het op de juiste manier combineren van materialen moet voor de middeleeuwse schilders een belangrijk onderdeel zijn geweest van het creatieve proces, concludeert de kunsthistoricus. De recepten die het maakproces van materialen beschreven, lieten veel ruimte over voor eigen interpretatie. Het resultaat ervan zal dus van wisselende kwaliteit zijn geweest. Schilders moesten daarom de combinatie en verhoudingen van materialen aanpassen op specifieke onderdelen van hun schilderij. Kneepkens: ‘Een druppel olie toevoegen, wat glaspoeder erbij, mengen, even uitsmeren: daar zit veel creativiteit in. Vergelijk het met hoe een kok met ingrediënten omgaat – een snufje zout hier, een drupje azijn daar. Dat hele proces mis ik in de literatuur over schilderkunst; daarin gaat het voornamelijk over het ontwerp en de symboliek van schilderijen en blijft het spelen met materialen vaak onderbelicht.’
In de literatuur over schilderkunst blijft het spelen met materialen vaak onderbelicht.
Meer kennis hierover kan ervoor zorgen dat we meer waardering krijgen voor de grote inspanning en subtiele beslissingen waarmee het maken van schilderijen gepaard ging, zegt Kneepkens. ‘Door zelf bezig te zijn met materialen merkte ik wat een gedoe het eigenlijk is: urenlang in een pannetje roeren, elke tien minuten een nieuw kooltje op het vuur leggen. Dan besef je hoeveel er bij zo’n schilderwerk komt kijken, er zit een hele wereld achter.’
Kneepkens’ onderzoek werpt ook nieuw licht op de vraag of de ontdekking van specifieke materialen van grote invloed is geweest op de schilderkunst. Vaak wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat de schilderijen van Jan van Eyck hun kwaliteit danken aan een specifieke manier waarop hij zijn olie behandelde. Maar het onderzoek van Kneepkens wijst niet in die richting. ‘Het gebruik van materialen was een heel complex proces waarin veel verschillende ingrediënten een rol speelden’, legt ze uit. ‘Het is onmogelijk daarin de rol van één materiaal te isoleren. Bovendien weten we dat er op zich niets bijzonders was aan de materialen die van Eyck gebruikte. De conclusie moet dus zijn dat hij ze simpelweg uitzonderlijk goed beheerste.’